Spreekwoorden: (1914) Te keer gaan, in de zegsw. iemand of iets te keer gaan, d.i. zich tegen iemand of iets keeren (mnl. hem keeren te enen), zich er tegen verzetten, in welken zin ze voorkomt in de 16<sup>de<-sup> eeuw o.a. bij Despars, 2, 100. Wellicht is ze ontleend aan het schermen of vuistve...